100-Jarigen: ‘Nadat ik jong weduwe werd, heb ik mij stoer voorgedaan – dat hielp’
Emy Scheerhoorn-van Setten is 100 jaar. Hoe kijkt zij terug op de eeuw die achter haar ligt? En hoe ging ze om met het op jonge leeftijd verliezen van twee grote liefdes?
my Scheerhoorn-van Setten is een onderhoudende verteller, die al pratende ook commentaar geeft op de gang van sommige zaken de afgelopen eeuw. Ze groeide op in grote welstand, maar heeft ook armoede gekend. Ze werd jong weduwe met een baby en moest elke cent omdraaien. De 100-jarige is een vrouw van de rug rechten en doorgaan bij tegenslagen.
Wat is uw dierbaarste jeugdherinnering?
‘Dierbaar? Ik heb alleen vervelende herinneringen aan mijn jeugd. Ik was de jongste van drie kinderen. We woonden in een groot huis met een enorme tuin op Sumatra, in Nederlands-Indië. Mijn vader was landbouwconsulent, dus een hoge regeringsambtenaar. Het was een tijd van rangen en standen.’
Wat was er zo vervelend aan uw jeugd?
[…]
‘Voor alles waren er bedienden: een baboe voor de kinderen, een baboe voor de boodschappen, een jongen voor het huishouden, een kok en twee tuinmannen. Ze verdienden niet genoeg geld om zelfstandig te kunnen wonen, dus woonden zij in gebouwen bij ons huis. Met de kennis van nu vind ik dat uitbuiting.
‘Ik mocht niet spelen met de kinderen van het personeel, maar stiekem deed ik dat toch. Mijn zus had een donkere huidskleur. Op een dag kwam een meneer op bezoek voor mijn vader. Hij vroeg iets en mijn zus antwoordde. Toen werd die man boos; ze had niet tegen hem mogen praten.’
Wat weet u van uw voorouders?
‘Mijn oma van moeders kant werkte als 14-jarig Javaans meisje voor een blanke man. Zo ging dat in die tijd, daar hadden meisjes niets over te zeggen. Zodra ze zwanger bleek van die man stuurde hij haar weg, terug naar de kampong waar ze vandaan kwam. Daar is ze op haar 15de bevallen van mijn moeder. Mijn moeder sprak altijd neerbuigend over haar ‘verwekker’, dat woord spúúgde ze uit. Mijn vader was een wees uit Nederland, die jong naar Nederlands-Indië is gegaan, omdat hij daar meer kansen zou hebben.’
[…]
Kon u doorleren?
‘Mijn moeder zei dat we moesten studeren en werken om onszelf te kunnen onderhouden, want stel dat je alleen achterblijft. Na de hbs-b wilde ik scheikunde studeren aan de universiteit, maar de oorlog kwam, studeren werd onmogelijk. Wel kon ik een particuliere opleiding voor chemisch analist volgen. Tijdens de oorlog kon ik aan het werk bij een instituut voor brood en banket. Het voordeel van deze baan was dat we de hele oorlog genoeg brood te eten hadden. Later ben ik bij TNO gaan werken.
[…]
Hoe bent u het vroege verlies van twee liefdes te boven gekomen?
‘In 1997 verloor ik mijn derde partner Lipke. Je kunt denken: het leven heeft voor mij geen zin meer. Maar ik had zowel na het overlijden van Hein als van Henk een kind om voor te zorgen. Dat gaf zin aan mijn bestaan. Ik zei tegen mezelf: nu geen medelijden hebben, er zijn veel ergere gevallen. Ik heb mij stoer voorgedaan – dat hielp – en ben weer zo gauw mogelijk van alles gaan doen: werken, uitstapjes maken, tennissen met vriendinnen. Mijn zoon wilde in Groningen gaan studeren, maar bleef voor mij in Utrecht.
Heeft u een bijzondere band met uw zoon, doordat u zo op elkaar was aangewezen?
‘Buren zeiden weleens dat hij een moederskindje was en dat het maar goed was dat er met Henk een man in huis kwam. Dat vond ik niet leuk. Ik probeerde juist te voorkomen dat hij te veel aan mij ging hangen, door ook streng te zijn. Herman was 12 toen hij ineens zei dat ik hem niet meer naar bed hoefde brengen en hij ook geen nachtzoen meer wilde. Nu is hij 73 en gelukkig krijg ik weer een kus als we afscheid nemen.’