Wat is écht belangrijk in een mensenleven? Om die vraag te beantwoorden gaat Fokke Obbema in een nieuwe serie in gesprek met personen die geconfronteerd werden of worden met de eindigheid van het bestaan. In deze eerste aflevering: Bert Keizer, ex-verpleeghuisarts en filosoof.

Om hem ‘mister Dood’ te noemen, gaat wellicht wat ver, maar slechts weinig Nederlanders zullen zich intensiever met de sterfelijkheid van de mens hebben beziggehouden. Als arts in een verpleeghuis is de dood decennialang zijn dagelijkse praktijk. Daarnaast heeft Bert Keizer, ook nog geschoold als filosoof, een flink oeuvre erover bij elkaar geschreven. Met een mengeling van verwondering, doorgaans ingehouden woede, spot, maar bovenal betrokkenheid beschouwt hij wat hij over het stervensproces en de dood aantreft in de zorgpraktijk, de filosofie en de literatuur. Dat oeuvre begint met Het refrein is Hein, de bestseller uit 1994 waarvoor hij met moeite een uitgever weet te vinden. In dat boek werpt hij een tot dan toe onbekend licht op hoe er in Nederland wordt gestorven. Veelzeggende titels als Tumult bij de uitgang (2013) en Vroeger waren we onsterfelijk (2016) volgen. De laatste loot aan deze nog dikkere stam is Reis om de dood (2019), waarin hij ‘van as tot ziel’ zijn omvangrijke kennis over zijn onderwerp deelt. ‘Mijn volgende boek mocht van mijn vrouw niet meer over de dood gaan’, zegt hij lachend.

Psychiaters die suggereren dat zijn fascinatie valt te zien als compenseren voor het ‘slechte sterfbed’ van zijn moeder waar de 11-jarige Bert in 1959 mee te maken kreeg, kunnen op zijn schouderophalen rekenen: ‘Dan gaat er bij mij geen lampje branden.’ Als jongste in een katholiek gezin van zes beleeft hij haar overlijden ‘niet als de aardbeving die je zou verwachten’. Een oudere zus neemt haar taken over, de warmte verdwijnt niet: ‘Wat hoor je van je ouders te leren? Liefde krijgen en liefde geven. Nou, dat heb ik wel geleerd.’

Wat hem in dit Amersfoortse middenstandsmilieu ook wordt bijgebracht: ‘Denk niet dat je zomaar alles kan’. Dus wordt het de hbs, niet het gymnasium: ‘Omdat dat tot de universiteit zou leiden. Dat je met hbs ook naar de universiteit kon, wist mijn vader niet, haha. Zo grappig.’

Op een studie filosofie in Engeland volgt medicijnen in Amsterdam (‘ik zag mezelf niet mijn hele leven Wittgenstein uitleggen’). Al tijdens zijn coschappen knapt hij af op de omgang van de geneeskunde met de dood: ‘Het is het vak dat het meest ermee heeft te maken, maar het minst erover wil horen. Dat is toch krankzinnig?’ Dus wordt het verpleeghuis zijn werkdomein, tot aan zijn pensionering. Tegenwoordig helpt de 74-jarige Keizer via het Expertisecentrum Euthanasie mensen ‘draaglijk te sterven’. In de afgelopen jaren verloor hij diverse familieleden waardoor de sterfelijkheid ook achter zijn voordeur terecht is gekomen.

Wat is voor u in uw jeugd vormend geweest?

‘Mijn leraar Nederlands, Koos Jansen, was belangrijk, want hij leerde mij boeken lezen. Een bijzondere man, hij vertelde over zichzelf voor de klas, Caballero rokend. Stamelend had hij het over de dood van zijn kind en vroeg zich hardop af: ‘Waarom heb je het mij gegeven, als je het weer bij me wegpakt?’ Hij vond dat zo erg, wat hem betreft was het uit met God. Nou, als je dat in 1963 op een katholieke school openlijk durfde te zeggen, ben je bijzonder. Bij mij ging het geloof in die tijd ook de deur uit, met mijn eerste erectie.’

Wat is het verband?

‘Die relatie is een-op-een: als je seksueel wakker wordt, is godsdienst het eerste wat van je afvalt. In mijn geval dan. Het was natuurlijk ook de tijdgeest. The Beatles werden mijn profeten. Ik ging de stroomversnelling van het leven in, de periode tussen je 14de en je 24ste. Mijn vader was verdrietig dat ik niet meer naar de kerk ging, maar reageerde ook mild. Hij zei: ‘Je blijft toch je hele leven katholiek.’ Dan werd ik altijd pissig. Ik vond dat hij ongelijk had, maar in bepaalde opzichten is het wel zo. Al vind ik het lastig die aan te wijzen.’

U schrijft geïrriteerd over een begrafenis die met feestelijke muziek eindigt: ‘Iets stoorde me: de volstrekte horizontaliteit. Ik had zo graag een verwijzing gezien naar Boven (…) een of andere kosmische inbedding zou me goed hebben gedaan.’

‘Ja. In dat opzicht blijf ik katholiek. Ik vond het eeuwige leven namelijk een enorm goed idee, snap je? Gewoon prettig. Met hel en verdoemenis heb ik nooit geleefd, maar met het eeuwige leven, een leven na de dood, wel. Dat lijkt me nog altijd ideaal. Het slaat helemaal nergens op, maar toch zou ik het wel willen.

‘Die hoop op een andere dood dan wat ik nu voor me zie, kan ik niet meer koesteren, maar blijft toch ergens in je zitten. Als ik door Amersfoort rij en zie dat bepaalde huizen zijn gesloopt, denk ik: ‘Gatverdamme, waarom doen jullie dat?’ Op die manier rij ik ook door mijn geest. Hele wijken zijn geruimd die nog wel in mijn hart zitten. Het is alleen nog nostalgie. Mijn beide kinderen hebben daar vermoedelijk geen last van, want zij hebben die gebouwen nooit gezien.’

[…]

Waar bent u op uitgekomen?

‘Dat is de verkeerde vraag, zegt de filosoof dan. Maar goed, de eerste filosoof die ik echt begreep was Plato. Dat is niet zo gek, want zijn filosofie is christendom voor de gewone man. Hij heeft het over een ziel die het lichaam verlaat, ik vond dat zo troostend. Het mooie van hem is dat hij dat luchtkasteel later weer ondergraaft. Die ziel is natuurlijk een verzinsel, er is geen elders. Maar dat is lastig voor te stellen, je eigen afwezigheid is onvoorstelbaar. Karel van het Reve probeert dat een keer. Staat hij ergens op een kruispunt en schrijft daarover: ‘Ineens zag ik hoe de wereld er uitziet als ik dood ben.’ Zo grappig. Maar het is ondoenlijk zo uit je huid te kruipen. Begripsmatig kun je je niet het niets voorstellen.’

LEES MEER OP VOLKSKRANT