Het openbare bankje als graadmeter voor onze beschaving
Vijandig design O wee als je op een hedendaags bankje wilt of moet liggen, als dakloze bijvoorbeeld, bij gebrek aan opvang. Arjen van Veelen heeft het geprobeerd, zijn benen door de leuningen gewurmd. „Het doet gewoon pijn.”
Een van de meest intieme scènes uit de bioscoophit The Fault in our Stars speelt zich af op een houten bankje aan de Leidsegracht in Amsterdam. De film gaat over twee tieners met kanker die verliefd op elkaar worden. Ze belanden op een goed moment op dat openbare bankje, waar ze een diep gesprek voeren en een eerste kus beleven. Het bewuste bankje is tegenwoordig een bedevaartsoord voor filmfans. Maar die romantische scène naspelen was tot voor kort lastig: de gemeente had midden op het bankje ijzeren leuningen geplaatst om daklozen te weren.
Die ijzeren leuningen zijn inmiddels verdwenen. Dat is te danken aan de Vriendelijke Bankjes Bond. Die club schroeft hinderlijke leuningen van openbare bankjes, zodat mensen er weer een dutje kunnen doen. Op de plaats van het obstakel komt dan een sticker: ‘Rot op met die leuning, kom met echte ondersteuning!’
De Vriendelijke Bankjes Bond, wie er ook achter mogen zitten, verdient alle lof. Openbare bankjes in parken en op pleintjes zijn immers een graadmeter voor de beschaving. Je hoort er ongestoord te kunnen lezen, kussen, dutjes doen; je kunt er peinzen, mensen kijken, even een appel eten. Maar vooral: een ieder mag er kosteloos niksen. De gratis zitplaatsen zijn oases in een wereld waar consumptie overal verplicht is.
Alleen zaagt onze beschaving dus aan de poten van dat onbaatzuchtige straatmeubilair. Laatst wandelde ik langs een romantisch houten bankje aan de Mauritssingel in hartje Rotterdam. Het bankje had geen hinderlijke leuningen, maar wel twee harde ribbels op de zitting. Die dienden hetzelfde doel: het weren van doodvermoeide mensen die noodgedwongen buiten slapen. ‘Dit object is onmenselijk’, aldus de proteststicker die er op was geplakt. En daar leek me geen woord van gelogen: het was een boosaardig bankje.
Tegenwoordig noemt men zulk straatmeubilair ‘hostile architecture’, ofwel vijandige architectuur. Ik dacht eerst dat het vooral een Amerikaans fenomeen was, maar ook bij ons zie je veel gemene obstakels. Alleen zijn de hindernissen vaak heel discreet, alsof we zelf niet willen zien hoe wreed we zijn.
[…]
De vijandigheid richt zich niet alleen tegen zwervers. Het Museumpark in Rotterdam, naast de glimmend zilveren bol van Het Depot, was ooit een geliefde plek voor skaters. Hier was de stad op zijn mooist, spontaanst, kleurrijkst. Wás, want nu vind je er ijzeren krammen die ervoor zorgen dat wie er wil spelen, pootje wordt gehaakt. Een misdadige ingreep. De krammen, zogeheten skatestoppers, vielen me pas op door een proteststicker: ‘Onze gemeente financiert vijandig design om bepaalde mensen van onze straten te weren.’
[…]
En inderdaad, de bankjes zijn niet bedoeld als bedden. Maar mag je daarom mensen pijnigen die er noodgedwongen willen slapen? „We zouden het er absoluut over eens moeten zijn dat het opzettelijk pijn doen van mensen die geen slaapplaats hebben, monsterlijk is”, aldus de Brits-Amerikaanse journalist Nathan J. Robinson onlangs in het progressieve magazine Current Affairs. Volgens hem zou vijandelijke architectuur verboden moeten worden. En daar ben ik het helemaal mee eens. Al zijn we er dan nog niet. Nu hoor je soms dat ‘vijandige architectuur’ een nobel doel dient: overlast voorkomen. Neem het Noordereiland in Rotterdam, daar heb je een fijn parkje, ‘Ons Park’ geheten. Recentelijk zijn er 38 bielzen op pootjes geplaatst. De gemeente had toegezegd dat ze op pootjes van slechts 15 centimeter hoog zouden komen, zodat je er niet lekker op kon zitten. Maar bij oplevering bleken ze hoger. De bankjes bleken ‘wel degelijk als zitplaats benut kunnen worden’, las ik in een protest-A4’tje van omwonenden op het prikbord van de lokale supermarkt.
[…]
Laatst zag ik een best schokkend YouTube-filmpje, gemaakt door wanhopige bewoners van de Oude Haven in Rotterdam. Dat is een geliefde uitgaansplek voor studenten. Rondom bevinden zich veel sociale huurwoningen. De bewoners daarvan worden ’s nachts regelmatig wakker van gelal en rinkelend glaswerk. Hun plantenbakken worden vernield, er zijn vechtpartijen en ruzies. ’s Ochtends, als deze mensen naar hun werk gaan, moeten ze door kots en pis waden.
Waarom mag deze overlast bestaan? Omdat die is veroorzaakt door betalende klanten, kennelijk.
Wat de stad dan weer niét tolereert: mensen zonder geld. Rotterdam bekeurt bedelaars steeds vaker, las ik op de lokale zender: een stijging van 63 procent ten opzichte van het jaar daarvoor. Een groep van tachtig zwervers kreeg afgelopen jaar tezamen liefst 530 boetes vanwege bedelen en overlast. Bijna zeven boetes per persoon: systematisch gepluk van kale kippen. Je zou bijna denken: er zit een systeem achter.
[…]
De stekels op straat zijn slechts de fysieke manifestaties van ons stekelige beleid. Zoals de financiële prikkels in de psychiatrische zorg, waar bedden worden wegbezuinigd, juist die van patiënten met ingewikkelde dus dure problemen. Zij belanden niet zelden op straat. Of het hardvochtige feit dat wij wel graag Oost-Europeanen hierheen halen om voor ons spotgoedkoop te werken – maar zodra ze op straat belanden, willen we ze niet meer zien, zijn ze rechteloos. En de gemeenste steek is het woonbeleid van de afgelopen jaren. Steden werden onbetaalbaar. Velen werden bankslapers tegen wil en dank.
Uiteindelijk gaat het volgens ‘Jacco’ steeds om de vraag: van wie is de stad? En het antwoord is helaas vaak: voor wie geld heeft.
Ook ‘lieve’ bankjes kunnen dan wreed zijn. Hij noemde als voorbeeld: een bankje waar een bord naast staat met een alcoholverbod. „Als je daar op zo’n openbaar bankje een biertje drinkt, krijg je een boete, maar twee meter verderop drinken mensen op een bankje ongestoord precies zo’n zelfde biertje, maar dan op een caféterras.”
[…] Nee, de bankjes zelf zijn het grote probleem niet.
Bijna nergens zie je dat zo helder als op station Rotterdam Centraal. In de hal verzamelen zich ’s avonds veel daklozen. Je hebt daar uitstekende bankjes, nabij de stationspiano.
Ik sprak er een Poolse man in een gele jas van supermarkt Jumbo. Hij werkte als vrachtwagenchauffeur. „Mein Haus”, zei hij, gebarend naar een slaapzak en een plunjezak op het bankje. Maar op het bankje sliep hij niet. Er zaten geen beugels of ribbels op. Maar als je er in slaap valt, zei hij, word je wakker gepord door de stationsbeveiligers. Even verderop, uit het zicht, achter de informatiebalie voor toeristen: daar mag je slapen, vertelde hij. Op de stenen. Daar, om de hoek, trof ik vele andere buitenslapers. Zo vaak was ik in dit station geweest, niet eerder waren ze me opgevallen.