Stikstof- mest- en wooncrisis: Landbouw is in economische zin een tamelijk onbeduidende sector in Nederland

Massey ferguson tractor towing a slurry tanker
Photo by Mirko Fabian on Pexels

Toedeloe, zei boerenvoorman Ger Koopmans deze week in een interview met deze krant. ‘Toedeloe, wij boeren hebben niet overal de schuld van.’ Daar had de voorzitter van lobbyclub LTO nou eens helemaal gelijk in. Niet alles is de schuld van de boeren. Sterker: het meeste is niet de schuld van de boeren. Anderzijds: er zijn ook wel dingen wél de schuld van boeren.

Ik heb mijn best gedaan het verhaal van Koopmans te begrijpen, en ik ben daar vooralsnog niet in geslaagd. Ik zal uitleggen waarom. Kortweg: zijn centrale stelling is onjuist. Daar gaan we.

LTO voorzitter Ger Koopmans Roel Wijnants, CC BY 3.0, via Wikimedia Commons

De interviewers leggen Koopmans het vuur na aan de schenen. Vandaar, op enig moment, zijn welgemeende toedeloe. Maar aan het slot van het vraaggesprek gaat het over het perspectief voor de landbouwsector. Hoe ziet dat er volgens LTO Nederland uit, vraagt de krant. Koopmans antwoordt: ‘We willen vergunningen om te kunnen ontwikkelen, waardoor we minder kunnen uitstoten, en waardoor de landbouw een dragende economische sector in Nederland blijft. Dat is het perspectief dat wij graag willen voor onze boerengezinnen en voor Nederland.’

En in dit antwoord schuilt, denk ik, de crux. Zou hij bewust een verkeerde voorstelling van zaken geven? Of zou hij niet beter weten? En welke van de twee is erger? Het punt is dat de landbouw helemaal geen ‘dragende economische sector in Nederland’ is. Dat beeld is vals. Landbouw is in economische zin een tamelijk onbeduidende sector in Nederland.

Frank Kalshoven is econoom en publicist MeJudice, CC BY 3.0, via Wikimedia Commons

Doe zelf maar eens een gok. Neem de toegevoegde waarde van de akkerbouw (alle uien en aardappelen meetellen, en de (bloem)kolen ook), doe de veeteelt erbij (de koeien inclusief de waarde van alle melk die de dames produceren, de varkens, de kippen én de geiten), tel de toegevoegde waarde van de tuinbouw erbij op (paprika’s, tomaten, komkommers en zo voort en verder) en voeg ten slotte de waarde toe van de sierteelt (bloemen én planten). Als de totale toegevoegde waarde in de economie 100 is, hoeveel is die toegevoegde waarde dan die u net heeft uitgerekend?

Vijf zegt u? Dat het aandeel van de landbouw in de toegevoegde waarde van de Nederlandse economie 5 procent bedraagt? Dat zou nog enigszins ‘dragend’ zijn, in de woorden van Koopmans. Maar u zit er dik naast.

2,5 procent dan? Nee, sorry.

1,5 procent? Helaas.

Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is de toegevoegde waarde van de landbouw aan de Nederlandse economie (minder dan) 1,4 procent en gestaag dalende.

Deze feitelijk marginale positie van de primaire landbouw maakt voor het maatschappelijke debat natuurlijk nogal wat uit. Van een ‘dragende’ sector kun je als land de nodige bijkomende nadelen accepteren. Maar waarom zou je dat doen van een ukkie? De boerengezinnen waarover Koopmans spreekt, houden we economisch in leven met Europese landbouwsubsidies en miljarden aan fiscale voordelen.

Om een vruchtbaar gesprek te hebben over de toekomst is het nodig een gedeeld beeld te hebben van de uitgangspositie. Hoe is het nu, feitelijk? Koopmans deed me van de week denken aan de muis die naast de olifant over de houten brug rent en zegt: wat stampen we hard hè.