Caspar Janssen gaat wekelijks op zoek naar een dier in zijn habitat. Wat typeert het dier? En waarom doet het juist nu van zich spreken?
Een prachtige vogeldag in Zuid-Limburg. We zijn in Sibbe, in het eerste reservaat dat begin deze eeuw is ingericht om de korenwolf, de wilde hamster, voor Nederland te behouden. Het is de elfde van de elfde, bijna lenteachtig, vanaf de heuvel zien we het kerktorentje van Berg in het westen, het kerktorentje van Margraten in het oosten en vanaf een van de paden kan ik voor vogels eigenlijk alle kanten opkijken. Veldleeuweriken om te beginnen, en rietgorzen in veldjes met ingezaaide kruidenmengsels. Een mannetje en vrouwtje blauwe kiekendief zweven vlak boven de paarse cosmea, een carnavalesk exotisch kruid dat dit jaar per vergissing in het zadenmengsel zat, heel kleurrijk is en per ongeluk veel bijdraagt aan het draagvlak voor dit reservaat. Even spectaculair: zeker honderd putters die zaden peuren uit akkerkruiden. Dan een grote groep kneutjes, waarvoor ik hier eigenlijk ben. En omdat het niet op kan: een groep geelgorzen in de spelt, hun kopjes en buikjes schitteren diepgeel in de zon. Ongekende rijkdom.
Zestig jaar geleden was dit behoorlijk normaal voor een gemiddelde akker in de winter: veel vogels, in groepjes, op akkers met overblijvende gewassen, met graanstoppelvelden, ruige overhoekjes en heggen. Dat verdween allemaal, er kwam vooral mais voor terug.
[…]
De kneu dus. In het voorjaar is de kleine vinkachtige op zijn mooist. In zijn prachtkleed, zoals dat heet. Het borstje van het mannetje is dan rood, net als zijn voorhoofd. Nu zijn de kleuren vervaagd, bruiniger, maar de kneuen zijn nog altijd te herkennen aan de witte strepen op de slagpennen en de staart. Vanwege genoemde oorzaken kelderden de aantallen van het voorheen algemene vogeltje in de afgelopen vijftig jaar in agrarisch gebied, in de duinen houdt de kneu nog aardig stand. De laatste jaren lijkt het iets beter te gaan. Veel kneuen trekken in de winter naar het zuiden, maar een deel blijft hier. Ze lijken te profiteren van de wintervoedselveldjes. Gerard Muskens: ‘Het miegelt er nu van de kneutjes.’ Dat is dan de ironie, of het wrange: terwijl het op veel reguliere akkers stil is, uitzonderingen daargelaten, barst het van het vogelleven op de nagebootste akkers van weleer.
Het maakt deze dag er niet minder feestelijk om, concludeer ik dan toch maar, terwijl twee overvliegende raven een slotakkoord uitrollen.